Toen de mens nog jong was en geleerd had om te jagen was er een jongen genaamd Lakeem. Hij leefde in een klein dorpje te midden van het grote bos. Zijn vader was een jager en had zijn zoon zijn professie geleerd. Echter, de jongen vond geen plezier en vervulling in de boog en speer, noch voelde hij trots bij de stuiptrekkingen van het hert, het konijn of het zwijn. In plaats van te jagen hield hij er van om te rennen door het bos. Zijn hart zong wanneer de wind zijn lange haar opwaaide. Hij verlangde altijd naar meer snelheid, om te vliegen als de vogels hoog boven hem.
Zijn vader was ontevreden over hem. “Als je niet wilt jagen, zul je niet eten”, zei hij tegen de jongen. “Ga van hier en vind je eigen weg, want ik zal je niet meer onderhouden.” Bedroefd pakte Lakeem zijn kleding en zijn mes en vertrok. Hij rende door het bos, voorbij het punt waar de jagers kwamen. Hij rende maar door, door de bossen, totdat de begroeiing dunner werd. Hij stopte aan de rand van het bos met rennen, want het uitzicht benam hem de adem. Voor hem lag een korte strook land, grotendeels begroeid met taai gras. Aan het andere einde van de strook stopte de begroeiing, waardoor er alleen grond overbleef van een vreemde kleur. De grond was er het geel als van jong blad. Voorbij die grond lag het uitzicht dat Lakeem had doen stoppen: voorbij het gele land strekte zich een enorme vlakte uit. Het glinsterde zilver in het zonlicht, gelijkend op de beek vlakbij zijn dorp. Maar deze vlakte….deze vlakte strekte zich uit voorbij de grens waar Lakeem kon zien, verdwijnend in de verte.
Zijn hart sloeg hard en hij spoedde zich van de heuvel en naar dit vreemde uitzicht. De gele grond, ontdekte hij, was losse grond, vreemd droog en het stoof op waar hij er over heen snelde. Toen bereikte hij de rand. Zoals hij had gedacht bestond de vlakte uit water, behalve dat dit water zo blauw was als de hemel en het strekte zich eindeloos voor hem uit. “Hoe kan zoiets bestaan?, vroeg hij zich af.” Was dit misschien de plek waar de beek woonde, waar de beek terug kwam elke nacht? Was het misschien het huis van ook andere beken en rivieren, op de manier waarin de families thuis in het dorp woonden? Lakeem had vaak zijn voeten in de beek gekoeld, maar dit water was warmer en prikte zijn blote huid. Nieuwsgierig gleed hij het water in, ging onder water en genoot van de sensatie. Hij sloot zijn ogen en voelde hoe hij omhoog dreef, alsof gedragen door de wind. Zijn gezicht brak door het water en hij voelde de lucht. Hij keek om zich heen en zag dat zijn lichaam door het water getild werd. Zo lag hij, als op zacht gras, terwijl het water hem streelde.
Uiteindelijk rees hij uit het water en viel vermoeid op het zand. Uitgeput sliep hij en in zijn dromen vloog hij niet door de lucht maar vloog hij over water. De volgende morgen liep Lakeem langs de rand van het water, uitkijkend over de vlakte. Na vele uren zag hij iets bruins tegen het blauwe en uiteindelijk zag hij dat een grote boomtak was, de bladeren er nog aan. Hij bedacht dat hij dreef, en die boomtak ook. Als hij een manier kon vinden om tegen de boomtak te leunen zou hij comfortabel kunnen rusten terwijl het water hem droeg.
Lakeem trok zich terug in het bos en hij vond een grote boomtak die in een vorige storm losgescheurd was van de boom. Hij was zeker zo lang als Lakeem zelf en bijna zo breed. Een smaller tak rees van de tak in een hoek, met nog steeds alle bladeren eraan. Deze tak sleepte Lakeem naar het water en gooide het er in. Het dreef op de golven en Lakeem sprong ook in het water, greep de tak en strekte zijn lichaam er over uit. De tak dreef en hield ook Lakeem omhoog. Hij worstelde voor een betere grip en draaide de tak totdat de zijtak recht overeind stond. Hier sloeg hij zijn arm omheen, de ander liet hij in het water hangen.
Op dat moment woei er een wind vanaf het strand, de zijtak boog, de bladeren ruisten, maar de tak hield. De boomtak sprong over het water, voortgedreven als een pijl uit een boog. Het hart van Lakeem zong. Hij vloog, dansend over de golven, vrij als een vogel!
Naarmate de tijd vorderde leerde Lakeem de boomtak uit te hollen, om zo een plek te maken om in te zitten. Hij weefde een mat van bladeren die hij aan een stevig frame van takken hing om zo de wind te vangen. Door dit frame te draaien kon hij zijn richting veranderen. Hij kon snelheid verlagen door het frame neer te klappen. En met een kleinere tak kon hij in het water graven, om zo zijn voertuig ergens heen te duwen.
Jaren later keerde hij terug naar zijn dorp. Hij arriveerde door de rivier op te varen en het laatste stuk zijn boot te tillen op zijn schouders. De dorpelingen lachten hem in eerste instantie uit, totdat Lakeem hen vertelde over de dingen die hij gezien had. Hij bracht zijn moeder vreemde stenen, gepolijst door de zee en glinsterend als de maan. Zijn vader gaf hij grote vissen, het vlees sappig en zoet. Hij leidde zijn ouders en de dorpsoudsten naar de rivier en liet hen zien hoe hij zijn boot over het water kon laten bewegen. Toen bewonderden de dorpelingen hem en zijn vader sloeg hem op zijn schouder. “Werkelijk ben je geen jager”, zei zijn vader, “maar je hebt wel je eigen weg gevonden en bent teruggekeerd om ons te laten zien hoe”. De dorpelingen maakten erna schepen onder leiding van Lakeem. Zo leerde de mens te zeilen, de zeeën te bevaren en meesters der golven te worden.